[Uitkunnen]
UITKUNNEN, onz. w., onregelm. Ik kan uit, gij kunt uit, hij kan uit - ik konde, of kon uit, ik heb uitgekonnen. Van uit en kunnen. In staat zijn, en gelegenheid hebben, om uit te gaan: heden kan ik niet uit, maar morgen zal ik beter uitkunnen.