[Uitkraaijen]
UITKRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kraaide uit, heb uitgekraaid. Van uit en kraaijen. Bedr., kraaijende aankondigen: de wakkere haan kraait den morgen uit. Zijnen eigenen lof uitkraaijen, is, eenen zegevierenden haan daarin navolgen, zijnen eigen lof uitbazuinen. Onz., ten einde kraaijen: de haan heeft uitgekraaid.