[Uitknijpen]
UITKNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kneep uit, heb uitgeknepen. Van uit en knijpen. Sterk uitnijpen, knijpende ontledigen: eenen citroen uitknijpen. Al knijpende verbreeden: de bakker knijpt zijne bollen uit. Al knijpende uitholen: wie heeft dat brood weer uitgeknepen? Ook zegt men, onzijd.: hij is stil uitgeknepen, voor: hij heeft zich stil weg gepakt.