[Uitklappen]
UITKLAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klapte uit, heb uitgeklapt. Van uit en klappen. Opklappen, verklappen: zij heeft alles reeds uitgeklapt. Klappende uitblusschen: de deur klapte het licht uit. Klappende eindigen: het venster klapte droom en slaap uit.