[Uitkijken]
UITKIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik keek uit, heb uitgekeken. Van uit en kijken. Zich tot beschouwing van afgelegene dingen rigten: men kijkt reeds naar ons uit. De berghgoon kijcken uit. Vond. Ergens uit te voorschijn komen, uitsteken: er kijkt een klein vlaggetje boven uit den toren. Wtkijckende, wtstekende. Kil. Ook wel eens bedr.: zijne bogen uitkijken, waarvoor men anders zegt: zijne oogen uit het hoofd