[Uitkijk]
UITKIJK, z.n., m., des uitkijks, of van den uitkijk. Van uitkijken. De daad van uitkijken: gij hebt hier eenen fraaijen uitkijk. Op den uitkijk zitten, of staan. Eene plaats, van waar men uitkijkt: die toren diende hun tot eenen uitkijk. In de gemeenzame verkeering ook iemands gelaat: hij heeft eenen leelijken uitkijk. Zijn uitkijk stond mij niet aan.