[Uitjagen]
UITJAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik joeg uit, heb en ben uitgejaagd. Van uit en jagen. Bedr., naar buiten drijven: jaagt gij uw vee reeds uit? Jaagt u, voor dagh, ten bedde uit. Vond. Onz., met zijn; hard naar buiten rijden: hij was de poort reeds uitgejaagd.