[Uithouwen]
UITHOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hieuw uit, heb uitgehouwen. Van uit en houwen. Door houwen wegnemen: wort uijtgehouwen ende in 't vijer geworpen. Bijbelvert. Van overtollige takken ontlasten: die boom moet nog wat uitgehouwen worden. Door houwen uitholen: houw dien steen nog wat uit. Door houwen vormen: die spreuk moet in marmer uitgehouwen worden. Door houwen afbeelden: er werden daarop allerlei dieren uitgehouwen. Eindelijk, bij Kil., ook al houwende vechten.