[Uitheemsch]
UITHEEMSCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Vreemd, uitlandsch: de pracht der trotse muuren, uitheemsche wandelaars als voor het voorhooft slaet. Vond. Zonderling: wat ziet hij er uitheemsch uit. In dezen zin gebruikt men ook wel eens den vergrootingstrap uitheemscher. Van hier uitheemschheid. Van uit en heem, of heim. Zie heem.