[Uithebben]
UITHEBBEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik had uit, heb uitgehad. Van uit en hebben. Van huis verwijderd hebben: zij wil haren man nooit uithebben. Geledigd hebben: hebt gij uw glas nog niet uit? Uitgebluscht hebben: wilt gij die kaars niet uithebben? Voleindigd hebben: ik zal mijn schrift eerder uithebben, dan hij. Bij iemand uithebben, is, geenen ingang meer bij hem vinden: hij heeft bij haar uit. Gedaan hebben: hier had hij uit. Hooft.