[Uitgestrekt]
UITGESTREKT, bijv. n., uitgestrekter, uitgestrektst. Eigenlijk een deelw. van uitstrekken. Uitwaarts gestrekt, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: met eenen uijtgestrekten arm. Bijbelvert. Hem zoekt met uitgestrekt verlangen. L.D.S.P. Ver reikende, van eene uitgebreide strekking, van eenen wijden omvang: het uitgestrektsie gebied. Men gaf hem nog uitgestrekter last. Van hier uitgestrektheid. Zamenstell.: wijduitgestrekt.