Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 264] [p. 264] [Uitgelezen] UITGELEZEN, bijv. n., uitgelezener, uitgelezenst. Eigenlijk een deelw. van uitlezen. Voortreffelijk: het is een uitgelezen werk. De uitgelezenste muzijk. Van hier uitgelezenheid. Vorige Volgende