[Uitgelaten]
UITGELATEN, bijv. n. en bijw.: uitgelatener, uitgelatenst. Een deelw. van uitlaten. Eigenlijk uit den stal gelaten. In het gebruik, eveneens gesteld, als het jonge vee, wanneer men het uit den stal laat, dartel, en teugelloos in alles: uitgelaten van blijdschap. Hij gedroeg zich zeer uitgelaten. Met de uitgelatenste woede. De moort is uitgelaten. Vond. In het hoogd. ausgelassen. Van hier uitgelatenheid.