[Uitgaan]
UITGAAN, onz. w., ongelijkvl. Ik ging uit, ben uitgegaan. Van uit en gaan. Van huis gaan: mijn heer is uitgegaan. Ik ga heden niet meer uit. Naar buiten gaan: gingen sij uijt na den Olijsbeg. Bijbelvert. Buiten's lands vervoerd worden: er gaat veel boter uit. Uitgaande goederen zijn zulke, die, in den gezegden zin, uitgaan. Uitgaande regten, zijn belastingen op zulke goederen: wtgaende schrift, is, bij Kil. loopend. Kerk, school, schouwburg, enz. gaan uit, wanneer de daarin zijnde menschen daaruit gaan. Voorts is uitgaan naar buiten gerigt zijn: de uitgaande hoek. Bekend gemaakt worden: datter een gebodt uijtgingh van den Keijzer Augusto. Bijbelvert. Bij Kil. bedr. verlaten, afstaan: wtgaen sijn goed. Wederom onz. uitgebluscht worden: de kaars, het vuur, gaat uit. Uitgewischt worden: er is hier eene letter uitgegaan. Ten einde loopen: de maand gaat met eenen zondag uit. In Vriesland gaan vele toenamen uit op eene A. Hier gaet wt die eerste portie van der Bijbelen. v. Hass. Uitgaan als een eindje kaars, is, na veel beweging van lieverlede in slaap vallen, of ophouden met iets, dat men begonnen had. Op iets uitgaan, is, zich ter behaling daarvan op weg begeven: hij gaat op buit uit. Van hier uitgang.