[Uiteten]
UITETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik at uit, heb uitgegeten. Van uit en eten. Al etende ontledigen: eet den schotel vrij uit! Al etende uithollen, of doorboren: wat hebben de muizen dat brood uitgegeten! De mot heeft mijnen mantel uitgegeten. Al etende verarmen, of langs andere wegen uitmergelen: zij eten hem geheel uit. Van hier uiteter, uiteting.