[Uiterste]
UITERSTE, bijv. n. Eigenlijk de overtreffende trap van uit, zie uit. Het afgelegenste: het uiterste huis. De uiterste grenzen des lands. Het laatste: het uiterste levensuur. Hij maakt zijnen uitersten wil. Het grootste, of zwaarste: de uiterste nood, de uiterste straf. Noit met meer gevaers van 't uiterste bederf. Vond. Uit den triom hwagen in de uiterste armoede schoppende. Hooft. Het uiterste is, als z.n., het levenseinde: zijn uiterste was verschrikkelijk. Zij ligt op het uiterste. Het uiterste wagen, is, het hagchelijkste ondernemen en doorstaan. Voorts is het uiterste het afgelegenste: in het uiterste van Numidie. Vond. Van het uijterste der aarden tot het uijterste des hemels. Bijbelvert. Ten uiterste wordt gebezigd voor ten sterkste: ik ben u ten uiterste verpligt; voor ten hoogste: zij is ten uiterste zwanger; voor naar de ruimste berekening, uiterlijk: hij zal ten uiterste morgen komen.