[Uiterlijk]
UITERLIJK, bijv. n. en bijw., uiterlijker, uiterlijkst. Al wat men buiten aan een ding vindt: zijn uiterlijk voorkomen is goed. In de gemeenzame verkeering ook verafgelegen: ik weet er geene uiterlijker woning, dan de zijne. Het uiterlijkste huis is het onze. Het uiterlijke wordt als z.n. gebruikt voor het uitwendig voorkomen: gij oordeelt te veel naar het uiterlijke. Dat huis heeft een fraai uiterlijk. Als bijw., is uiterlijk uitwendiglijk: hij heeft zich uiterlijk wel gedragen. Afgelegen: het ligt nog uiterlijker. Naar de uiterste, de ruimste, of de naauwste, berekening: ik kan het uiterlijk nog daarvoor geven. Hij komt morgen, of, uiterlijk, overmorgen. Van hier uiterlijkheid. Dit woord komt van uiter. Zie uiteren en uit.