[Uitdragen]
UITDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg uit, heb uitgedragen. Van uit en dragen. Naar buiten dragen: het lijk wordt reeds uitgedragen. De schiltwacht draegt dien vetten buit op hare bee voor boeken uit. Vond. Bij Kil. ook uitbrengen, verklappen, even als het hoogd. austragen. Voorts vindt men bij hem wtdraeghen schaedeloos, schadeloos stellen, en