[Uitdraaijen]
UITDRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik draaide uit, heb en ben uitgedraaid. Van uit en draaijen. Bedr. al draaijende ergens buiten brengen: gij moet de schroef geheel uitdraaijen. Overdragt: hoe behendig weet hij 'er zich uit te draaijen. Onzijd., met zijn: dat zal op niets uitdraaijen, daarvan zal niets worden. Van hier uitdraaijing, enz.