[Uitdooven]
UITDOOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik doofde uit, heb en ben uitgedoofd. Van uit en dooven. Ganschelijk dooven, zoo in eenen bedr. als in eenen onz. zin: doof die kolen uit! Dat vuur schijnt uit te dooven. Ook oneigenlijk: lust en ijver uitdooven. Het is, als of de liefde bij hem uitdoofde. Zijn jeugdig vuur is uitgedoofd. Van hier uitdooving.