[Uitdienen]
UITDIENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik diende uit, heb uitgediend. Van uit en dienen. Bedr., ten einde dienen: ik heb mijne leer jaren uitgediend. Onz., zoo lang dienen, als noodig is, of tot dat men verstoten, of wezenlijk nutteloos, worde: wtghedient krieghsman. Kil. Heeft hij nog niet uitgediend? Men heeft aan dat hof welhaast uitgediend. Mijn rok zal binnen kort uitgediend hebben.