[Uitdagen]
UITDAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik daagde uit, heb uitgedaagd. Van uit en dagen. Oproepen, om ten bepaalden dage te voorschijn te komen, of te dage te komen, zoo als men oulings zeide, blijkens: Joncheer Jan van Hollant soude tegens Hertoge Jan van Brabant te daghe comen. v. Hass. aanteek. op Kil. - Tegen eenen bepaalden dag te voorschijn roepen, om te kampen: ik laat mij niet langer uitdagen. Van hier uitdager, uitdaging. Zamenstell.: uitdaagbrief, enz.