[Uitbotten]
UITBOTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik bottede uit, heb uitgebot. Van uit en botten. Knoppen van zich geven: dat boompje begint reeds uit te botten. Overdragtelijk, puisten voortbrengen: ik zag de pokjes reeds uitbotten. Wtbotten, wtloopen, vanschorftheijd. Kil. Van hier uitbotting.