[Uitboenen]
UITBOENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boende uit, heb uitgeboend. Van uit en boenen. Al boenende ontledigen en zuiveren: boen het vertrek ter dege uit! Voorts overdragtelijk: iemand ter kamer uitboenen. Ziet daer, hoe ik alom de snoode luiaerdij uit uwe staten boene. J. de Deck.