[Uitblusschen]
UITBLUSSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bluschte uit, heb uitgebluscht. Van uit en blusschen. Uitdooven: en 't vijer niet uitgebluscht en wort. Bijbelv. Figuurlijk: alle geest wordt in hem uitgebluscht. Den moed uitblusschen, moedeloos maken. Het vuur der begeerlijkheid uitblusschen. Iemands leven uitblusschen. Van hier uitblussching. Zamenstell.: onuitblusschelijk.