[Uitblinken]
UITBLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik blonk uit, heb uitgeblonken. Van uit en blinken. Evenveel als uitglinsteren. Met eenen onderscheidenden glans blinken: de diamant blonk boven alle edele gesteenten uit. Figuurlijk, uitmunten: hare schoonheid blinkt boven alles uit. Hij heeft in dapperheid boven anderen uitgeblonken.