[Uitblazen]
UITBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik blies uit, heb uitgeblazen. Van uit en blazen. Bedr., al blazende van zich geven: wanneer blies hij den laatsten adem uit? Al blazende ontledigen: die eijeren zijn uitgeblazen. Al blazende aankondigen: de hooge feestdag werd van de tinne des tempels uitgeblazen. Door geblaas uitblusschen: blaas de kaars uit. Figuurlijk: zijn levenslicht is te vroeg uitgeblazen. Onz., zegt men van verhitte menschen, paarden, enz. wanneer zij adem scheppen, dat zij uitblazen, en van eenen trompetter, van de blaasbalgen van een orgel, enz. wanneer zij ophouden van blazen, dat zij uitgeblazen hebben. Van hier uitblazing.