[Uitademen]
UITADEMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ademde uit, heb uitgeademd. Van uit en ademen. Onz., het tegenoverstaande van inademen, adem van zich geven: onder het in- en uit-ademen. Bedr., met den adem van zich geven: moest gij hier uwen laatsten snik uit-ademen! Van hier uitademing.