[Uil]
UIL, z.n., m., des uils, of van den uil; meerv. uilen. Verkleinw. uiltje. Een bijzonder slag van roofvogelen, dat bij nacht vliegt, en het daglicht schuwt: een vervallen kasteel vol uilen en vledermuizen. Uilen, die hun nesten maken. D. Deck. Op dat in dootsche plaets den uil min schuw mogt zijn. Vond., die hier den uil in plaats van de uil schrijft, om de ineensmelting van dit laatste voor te komen. Overdragtelijk is een uil, uilskop, of uilskuiken, een domoor, een onhandelbaar, en nietsbeduidend mensch: het is een regte uil. Welk een uilskop is dat! Loop, uilskuiken! Spreekw.: daar Pallas plagt te staan, is thans haar uil geschilderd, beteekent: er is in de wetenschappen eene groote verbastering. Elk waant, dat zijn uil een valk is, elk is met het zijne vooringenomen. Eenen uil vangen, is, in de scheepvaart, overstaag vallen. Een uiltje vangen, is, een middagslaapje nemen. Eindelijk is een uiltje een nachtvlinder. Zamenstell.: uilenvlugt, uilskop, uilskuiken, enz. Boomuil, horenuil, katuil, krasuil, kerkuil, nachtuil, ooruil, steenuil, enz.