[Uchtend]
UCHTEND, z.n., m., des uchtends, of van den uchtend; meerv. uchtenden, dat men intusschen enkel in de gemeenzame verkeering gebruikt. Bij K. v. Mand. nuchten; zie nuchten. Bij de Vlaerd. redenr. nuchtent, in de zamenstell.: het nuchtent - vroegh - gebedt. Hedendaags ook ochtend. De vroege morgen: hoe vroeg zijt gij dezen uchtend opgestaan? Van den uchtent tot den avont. Hooft. Die d'uchtend met gejuich zien daagen. L.D.S.P. Alle uchtenden, in plaats waarvan men in den deftigen stijl elken uchtend bezigt. Van hier het bijw. 's uchtends, bij Hooft 's nuchtents; zie nuchten; bij Kil. nuchtens, nuchten, en nuchte. Zamenstell.: uchtendmelck, Vond. - uchtendstond, bij Kil. nuchtenstond, nuchterstond, en uchtenstond, - uchtenduur, enz.