[Twijfelen]
TWIJFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik twijfelde, heb getwijfeld. De waarheid, wezenlijkheid, duchtigheid, van iets, niet voor uitgemaakt houden: ik twijfel, of het zoo wel is. Die twijffelt, of 't geval van hemel, aerde, en zee, een baiert brouwen zal. Vond. Twijfelt gij daaraan nog? hinkt gij daaromtrent nog op twee gedachten. Van hier twijfel, twijfelaar, al wie twijfelt, bijzonderlijk al wie zulks in Godgeleerdheid, of wijsgeerte, doet. Ook noemt men elders boter, welke nog iets van den hooismaak heeft, en geen zuivere grasboter is, twijfelaar. Zoo ook leer, dat van een nog niet volwassen rund is: zuigers en twijfelaars. - Twijfelbaar, twijfeling. Zamenstell.: twijfelzucht, enz. Betwijselen, ongetwijfeld, vertwijfelen, enz.
Twijfelen, zweed. twifla, Ottfrid. zuivolon, hoogd. zweifeln, schijnt verwant aan weiselen, en komt intusschen eveneens van twee, als het zweed. tveka, angels. tweogan, twigan, dat oulings eveneens twijfelen beteekende, en als het lat. dubitare, gr. δυαξειν, van duo, δυω, afstamt. Twijfelen is eigenlijk tusschen beide hangen.