[Tweeling]
TWEELING, z.n., m. en vr., des tweelings, of van den tweeling; en der, of van de tweeling; meerv. tweelingen. Bij Kil. ook tweeboreling, en tweezik. Een kind, 't welk te gelijk met een ander kind van eene en dezelfde moeder gedragen en geboren is: siet, soo waren tweelingen in haren buijck. Bijbelvert. Is dat meisje geene tweeling? Een der twaalf sterrenbeelden van den dierenriem: de Zon treedt in de Tweelingen. Intusschen noemt men dit sterrenbeeld ook wel eens den Tweeling:
Des werelds fakkel voert haer vier
Eerst van het Ramshooft na den Stier;
Van waer ze 't na den Tweeling wendt.
D. Deck. Zamenstell.: tweelingzonnen, in den dichterlijken stijl, voor oogen, die glinsteren, en als glans van zich geven:
o Tweelingzonnen, die gezeten
In 't voorhooft van mijne afgodin. Moon.
Dit woord komt van twee.