Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tusschenweek] TUSSCHENWEEK, z.n., vr., der, of van de tusschenweek; meerv. tusschenweken. Van tusschen en week. Eene week tusschen andere weken: ik ga in de tusschenweek een reisje doen. Vorige Volgende