Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tusschentijd] TUSSCHENTIJD, z.n., m., des tusschentijds, of van den tusschentijd; meerv. tusschentijden. Van tusschen en tijd. Een tijdvak tusschen andere tijdvakken: in den tusschentijd tusschen Paschen en Pinksteren. Vorige Volgende