[Tusschensnappen]
TUSSCHENSNAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik snapte tusschen, heb tusschengesnapt. Van tusschen en snappen. Tusschen iemands reden in snappen: gij moet niet altijd tusschensnappen. Ook als z.n., o., van het tusschensnappen; zonder meerv. Het snappen ergens tusschen in: dat tusschensnappen begint mij krachtig te vervelen.