[Tusschenpoozen]
TUSSCHENPOOZEN, onz. w., gelijkvl. Ik poosde tusschen, heb tusschengepoosd. Van tusschen en poozen. Tusschen beide wachten: wij moeten niet lang tusschenpoozen. Van eene koorts, niet aanhoudend voortgaan, maar bij tusschenpoozen afgebroken worden: de koorts schijnt tusschen te poozen. Zij heeft eene tusschenpoozende koorts. Van hier tusschenpoozing, de daad van tusschenpoozen, het tusschenpoozen van de koorts: in de tusschenpoozingen moet er trouw ingenomen worden.