[Tusschenpoos]
TUSSCHENPOOS, z.n., vr., der, of van de tusschenpoos; meerv. tusschenpoozen. Van tusschen en poos. Eene wijl tijds, welke tusschen iets verloopt: er ontstond eene tusschenpoos van stilzwijgen. Bij tusschenpoozen, is, in tusschen beide invallende tijdvakken: bij tusschenpoozen zweeg zij stil; of derwijze dat erbij herhaling eenige tijd tusschen beide verloopt: drink het op eenmaal uit, in plaats van bij tusschenpoozen.