re beteekenis van middelmatig: heeft hij u wel behandeld? zoo wat tusschen beide. Voorts is tusschen beide spreken, zich als bemiddelaar gedragen. Tusschen beide komen, is, zich derwijze in eenige zaak mengen, dat men daaraan eene andere plooi geve, of den loop daarvan zelfs geheel stuite: als er maar niets tusschen beide komt. Tusschen twee strijdende partijen vliegen. Iets tusschen duim en vinger nemen. Ook voegt men door, henen, in, uit, en weg, bij tusschen: ik ging er tusschen door. Baan u een pad daar tusschen henen. Wij drongen er tusschen in. Het sprong er tusschen uit. Hoe kom ik hier tusschen weg? Dit voorzetsel behoort tot die gene, die oulings den tweeden naamval bij zich hadden, en, zegt men nog hedendaags tusschen deks, tusschen dijks, en tusschen tijds, zie deze woorden, en de Inleiding, bladz. 185. Voorts is tusschen u en mij, en tusschen ons, buiten kennis
van anderen: het blijft tusschen u en mij. Tusschen ons gesproken. Tusschen geel en groen, is, zoo naar het gele, als naar het groene, trekkende. Tusschen licht en donker, is, in de avond- of morgen-schemering. Tusschen mal en dwaas, is, in de gemeenzame verkeering, min of meer ontsteld van hersenen: hij is niet gek, maar zoo wat tusschen mal en dwaas. Tusschen de bedrijven, is, eigenlijk, tusschen de bijzondere afdeelingen van een tooneelspel, maar voorts ook tusschen evenveel welke andere dingen: het eerste geregt werd afgenomen, en wij dronken eens tusschen de bedrijven. Tusschen twee, of meer, dingen kiezen, is, zijne keuze op een daarvan vestigen. Tusschen twee vuren geraken, is, figuurlijk, van weerskanten benaauwd, en aangevallen, worden. Tusschen twee stoelen in de asch gaan zitten, is, figuurlijk, door eene besluitelooze verwaarloozing van het goede, dat zich van weerskanten aanbiedt, in ongelegenheid gebragt worden. Eindelijk komen van tusschen de voegwoorden intusschen, en ondertusschen, en eene reeks van andere zamenstellingen met zelfstandige naamwoorden; gelijk ook eenige weinige met werkwoorden.
Tusschen, vries. tusken, neders. tüschen, twusken, oudd. zuschin, hoogd. zwischen, Notk. zewisken, Tatian. zuisgene, Willer. zuischon, zwab. dicht. entzwischent, komt ongetwijfeld van twee, hoogd.