[Turkoois]
TURKOOIS, z.n., m., en o., van den turkoois, en van het turkoois; meerv. turkooizen. Mannelijk, een edel gesteente van eene blaauwe kleur: die vlammende robijnen, dat gout, en dien turkois. Vond. De vierde rijge van een turkois, ende een Sardonix, ende een Jaspis. Bijbelv. Onzijdig, de erts; ook eene hoeveelheid van dit slag van edelgesteenten, waaruit iets gemaakt wordt: maer vreest dat blaeu turkois. Vond. Het schittert van smaragd, en turkoois. Van hier turkooizen.
Turkoois, Kil. turckoijs, Vond. turkois, hoogd. turkisz, eng., fr. turquoise, sp. turquesa, ital. turchesa, en turchina, komt van turk, omdat men den echten turkois oulings uit Turkije kreeg.