[Tuk]
TUK, z.n., m., des tuks, of van den tuk; meerv. tukken. Bij Kil. aanraking, en stoot; bijzonderlijk zulk een stoot met den kop, als de rammen plegen te geven; en tukken, tokken, is bij hem aanraken; het stamwoord van tokkelen, en verwant aan het fr. toucher, ital. toccare, sp. tocar; als ook stooten, in welken zin het tukkenbollen, met den kop stooten, en tuknoten, rolnoten, heeft voorgebragt, en aan tikken verwant schijnt. Ook komt tuk voor in de beteekenis van bedrog. In het hedendaagsch gebruik is tuk, ras: die hond is van eenen goeden tuk. Ook van menschen, aard, inborst, geslacht: niet veraert van zijnen tuk. Vond.