[Tuiten]
TUITEN, onz. w., gelijkvl. Ik tuitte, heb getuit. Toeten: wie ruyt, en tuyt, hier zo als de ontstelde? R. Viss. Zie voorts toeten. Van hier getuit, tuiter, tuiting. Zamenstell.: tuithoren, enz., loftuiten, glorietuiten: 'k en kon niet glorijtuiten. J. de Deck. enz.