[Tuischen]
TUISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tuischte, heb getuischt. Bij Kil. ook tuijtelen, tommen. Waar tegen waar verruilen: ik wil niet met hem tuischen. Paarden tuischen. Voorts bij Kil. ook spelen, dobbelen. Van hier tuischer, tuischerije, tuisching. Zamenstell.: tuijschbaene, tuijschschole, tuijschspel, bij Kil. Paardentuischer, enz.
Tuischen, neders. tuschen, tuusken, hoogd. tauschen, schijnt verwant aan het hoogd. tauschen, bedriegen.