Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tuinieren] TUINIEREN, onz. w., gelijkvl. Ik tuinierde, heb getuinierd. Het bedrijf van eenen tuinier oefenen: hij heeft zich op het tuinieren toegelegd. Van tuinier. Vorige Volgende