[Tuinier]
TUINIER, z.n., m., des tuiniers, of van den tuinier; meerv. tuinieren, en tuiniers. Anders tuinder en tuinman. Van tuin. Al wie eenen, of meer tuinen, alleen of met hulp van dienstbaar volk, bewerkt, zoo voor eigene rekening, als in soldij van anderen: het is een tuinier van bedrijf. Van hier tuinieren. Zamenstell.: tuiniershuis, tuiniersjongen, tuiniersknecht, tuiniersloon, tuiniersvrouw, tuinierswoning, enz.