[Tuimelen]
TUIMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik tuimelde, heb getuimeld. Het onderste boven rollen, omwentelen: zie dien dolfijn eens tuimelen. Hij tuimelt over dwars op handen en voeten. Over het hoofd tuimelen. Afrollen: hij tuimelde van al de trappen. Iemand het hoofd van den romp doen tuimelen. Overdragtelijk, bankbreukig worden: hij kan het niet houden, hij moet tuimelen. Staat en rang verliezen: gij zult hem welhaast zien tuimelen. Een staatsbestuur tuimelt, als er daarin eenige omwenteling voorvalt. De golven tuimelen, als zij gestadig voortbuitelen en rollen. Van hier getuimel, tuimelaar, tuimeling. Zamenstell.: tuimelgeest, tuimelvischje, tuimelzucht, enz. Astuimelen, omtuimelen, voorttuimelen, wegtuimelen, enz.
Tuimelen, neders. tümeln, eng. tumble, zweed. tumla, vries. toemelje, hoogd. taumeln, tummeln, is verwant aan het fr. tomber, ital. tomare, tomolare, tombolare, vallen.