[Tuimelaar]
TUIMELAAR, z.n., m., des tuimelaars, of van den tuimelaar; meerv. tuimelaars, en tuimelaren. Verkleinw. tuimelaartje. Al wie, of wat, tuimelt; zoo als zekere duif, die zulks onder het vliegen doet: mijn fraaiste tuimelaar is weggevlogen. Zekere dolfijn, die onder het zwemmen tuimelt: men onderscheidt de Dolfijnen in bruinvisschen, tuimelaars, en botskoppen. Zeker oorlogstuig, waarmede men oudtijds zware steenen wierp: men gaf aan de zoogenoemde blijden ook den naam van tuimelaars. Zeker slag van masteleinbrood: ik verkies de tuimelaars boven het wittebrood, in Gouda, en daar omstreeks gebruikelijk. Een jongen, die