[Tuchtmeester]
TUCHTMEESTER, z.n., m., des tuchtmeesters, of van den tuchtmeester; meerv. tuchtmeesters. Van tucht en meester. Oulings vrij algemeen gebruikelijk voor zulken bezoldigden opvoeder van iemands kinderen, als men hedendaags met den naam van Gouverneur bestempelt: soo en zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. Bijbelv. Voorts bedient men zich van dit woord tot vertaling van het lat. censor, dat eenen aanzienlijken ambtenaar aanduidt, die op de zeden van het Romeinsche volk acht gaf. Van hier tuchtmeesterschap. Zamenstell.: tuchtmeestersambt.