[Tuchtigen]
TUCHTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tuchtigde, heb getuchtigd. Bestraffen, kastijden: tuchtight uwen soon, als er noch hope is; maer en verheft uwe ziele niet om hem te dooden. Bijbelv. Beproeft wel eens d'oprechten en tuchtigt hen. L.D.S.P. Van hier tuchtiging. Van tucht.