[Trouwant]
TROUWANT, z.n., m., des trouwants, of van den trouwant; meerv. trouwanten. Bij Kil. evenveel als trawant, en voorts ook hetzelfde als het fr., eng. truand, ital. trutanno, sp. truhan, een vagebond: gasthuus boeven, truwanten, nette boeven, rabauten. v. Hass.