bleef steeds trouw op zijnen post. Ik vind in hem eenen trouwen vriend. Hier en elders komt bij het denkbeeld van eene naauwe en ongekreukte verbintenis aan iemand, of iets, dat van zorg voor des anders belangen, liefde jegens hem, enz. Een trouw dier, is, een dier, dat zijnen meester niet verlaat; en, overdragtelijk, iets, dat men niet verliest, maar telkens weder vindt, als men het al eens vermist. Eene trouwe daad, is, eene deugdzame. Trouwe stof, is, deugdelijke. Trouw oppassen, is, onafgebroken, en zorgvuldig. Trouw innemen, is, zonder verzuim. Trouw waarschuwen, is, met getrouwe behartiging van iemands belang. Van hier getrouw, enz. trouwelijk, trouwheid, trouwig, enz. Zamenstell.: trouwhartig, enz. Ontrouw, enz.
Trouw, neders. trou, angels. treowa, truve, truwa, eng. true, hoogd. treu, deen. tro, zweed. tro en trijgg, ijsl. trijggur en trur, Ulphil. triggwa, Ottfrid. drud, komt van trouwen.